Ik krijg altijd een heleboel reacties op mijn blog. Niet alleen van medestanders maar ook van juristen en soms zelfs van politieagenten. Soms ontstaat er dan ook een leuke en interessante discussie met input van alle invalshoeken.
Vanavond kreeg ik en reactie van een opsporingsambtenaar. Hij schreef: “vorderen ID kan zover ik weet bij ‘enig strafbaar feit“.
Dat is een leuke insteek want dit is dus de blauwe insteek van de letter van de wet. “Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.”.
Deze man vertelde me dus dat, in zijn visie, hij een ID mag vorderen wanneer hij de verdenking van een strafbaar feit heeft; elk strafbaar feit dus niet alleen een misdrijf maar ook alle overtredingen. Dat is hem zo geleerd.
Mijn interpretatie van “voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak” is toch iets anders en denk daarbij aan de geest waarmee deze wetgeving is geschreven. Indien een politieambtenaar een strafbaar feit vaststelt en besluit een sanctie hier aan te koppelen moet hij de identiteit van deze overtreder kunnen vaststellen om de sanctie juist uit te delen. Dat lijkt mij duidelijk. Maar zolang de ambtenaar niet besloten heeft een sanctie uit te voeren is er geen sprake van “redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak“.
Daar zit het verschil tussen de letter en de geest van de wet. Dat gaat ook mijn verweer worden in deze casus. Omdat onomstotelijk is gebleken dat ik niet ben beboet voor enig feit voorafgaand aan de vordering ID is mijns inziens de noodzakelijkheid van de vordering voor de uitvoering van de taak van de baan.
Deze distinctie is exact het verschil tussen een werkbare wet op de identificatieplicht en de beruchte “ausweis bitte”.